Uit het maquis

God, thuis - ach, de beminde monden,
die eens lachen en kussen konden,
staan bloedloos, half geopend, zwart,
in wrange hongerkramp verstard.

En ik, die door Uw velden dwaal,
nooit zonder dronk, nooit zonder maal,
voed onder iedre groene boom
‘t vuur van een overwinningsdroom.

Omring Gij hen met goede dingen,
zodat hun lippen weer gaan zingen,
en leer mij het te moeten doen
met brood en wijn, ‘t heilig rantsoen.

Aan de nagedachtenis van mijn moeder