(latere versie)
Ik liep langs de straatweg die zomerdag,
toen ik ineens de meermin zag.
Een gat in het hakhout, de blinkende plas,
glinsterend om waar een landtong was.
En de meermin op die groene tong,
waar het riet met de golven onhoorbaar zong.
Alsof ik sirenenzang had gehoord
bleef ik stokstijf staan en staarde bekoord.
Van een nobele, jeugdige tere vrouw
glansde t profiel voor het roerloze blauw.
Onder de bruidsluier van het haar
zag ik de borsten, even maar.
Ze zat - of lag ze? Ik weet het niet.
Wat glom er zo zilverig tussen het riet?
Hoe vaak heb ik later die weg door de plas
in gedachten gelopen tot ik weer was
bij die plek, hoe vaak heb ik daar gestaan -
in gedachten, want nooit ben ik meer gegaan.
Tot op een avond. De lucht was koel
en gedachtenloos liep ik, zonder doel.
Ineens herkende ik de weg, en het gat
hier in de houtwal. Of zij er zat?
Ik wilde de weg, de rietkraag, de plas
niet meer zien, ik deed of het er niet was.
Strak hield ik mijn ogen op de wal
van wolken ginds aan het eind van t heelal
en ik had willen vluchten, over die muur
heenspringen, mij dompelen in het puur
koud nat van de klare avondlucht.
Toen - een gat! ja, een bres, zo, zonder gerucht
scheurde de hemel. Een lange glee
viel in de grijsheid en een zee
van heldergeel licht, een roerloze brand
glansde in een violette rand.
Ik zag even, in een punt van tijd
het appelgroen fundament gespreid
waar de parelmoeren poort op rijst
en onze blikken de straat al wijst
van zuiver water, zuiver goud -
maar het was alweer weg. Een rilling vloog koud
langs mijn leden. Het gat schoof dicht
en ik stond in het late avondlicht.
Ik zal hier toch niet nog zo staan
als alles is voorbijgegaan!