Gij vreemde vrouw, die in het landschap
staat als een marmerbeeld, dat leeft
diep in zichzelf en bloedverwantschap
met mij en met mijn leven heeft,
ik kijk u aan, en aanstonds ken ik
mijn wonderlijke mogelijkheid.
Ik zwel, ik strek mij: immers ben ik
uw tegenbeeld in eeuwigheid!
Zie, tussen ons rimpelt het water,
waarop de witte lelie bloeit.
Twee spiegelbeelden beven nader:
wij zijn elkander toegevloeid.
Maar o, gij laat u niet genaken.
De lelie wiegelt ongerept.
Eer de reflexen elkaar raken
zijn w in onszelf teruggeëbd.
En boven ons kruist door de hemel
de zon naar feilloos recht regiem -
wij staan gesmeed aan onze schemel,
twee tekens in de dierenriem.
Nooit kunnen wij elkander vangen,
elk aan ons eind der middellijn.
Rekt zich mijn schaduw in verlangen,
duwe moet weggeweken zijn.
Nooit zal mijn hand uw hartklop vinden
bij alle hartehunkering.
Nooit zal zich borst aan borst verbinden
tot wereldovermeestering.
Ja, zou ik machtig tot u komen
en leven met u koninklijk.
ook dan verwekte ik wel dromen,
geen kinderen van Gods koninkrijk.
Gij, schoonheid, blijft altijd onvruchtbaar.
Kroost van u redt de wereld niet.
Een vreugdekreet wordt even ruchtbaar
en dooft in een mistroostig lied.
En eenmaal zal ons leven lijken
te sterven in zijn barenspijn -
maar als t herademt, dan zal blijken
dat gij en ik dezelfde zijn.
Dan dansen wij, uit bloed herboren,
als engelen in Gods eeuwigheid.
Niet meer zal ginds een lelie gloren:
iedere drift draagt sneeuwwit feit.
Mijn God! beangst in deze klaarheid
bid ik: maak Gij mijn kinderen trouw
Aan Uw almachtig woord der waarheid
in t laag huis bij mijn lieve vrouw.
Voor mijn vrouw